Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9706

Datum uitspraak2001-01-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/070031-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK AMSTERDAM BESCHIKKING EX ARTIKEL 184 WETBOEK VAN STRAFVORDERING Parketnummer: 13/070031-00 Beschikking van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, mr M.C.P. de Ridder. OVERWEGINGEN Op 4 december 2000 heeft mr A.C. Maan, officier van justitie te Amsterdam, gevorderd dat in de zaak van: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de verdachte) een gerechtelijk vooronderzoek wordt ingesteld. De verdachte wordt er primair van verdacht dat hij -kort samengevat- op of omstreeks 8 december 1982 te Paramaribo, Suriname, heeft gehandeld in strijd met artikel 8 althans artikel 9 Wet Oorlogsstrafrecht. Subsidiair wordt de verdachte verweten dat hij op die tijd en plaats in strijd met artikel 1 althans 2 Uitvoeringswet Folteringverdrag heeft gehandeld. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 20 november 2000 (rekestnummers R 97/163/12 Sv en R 97/176/12 Sv) de vervolging van de verdachte opgedragen aan de officier van justitie te Amsterdam, waarbij de officier van justitie is gelast de onderhavige vordering te doen. De aan de verdachte primair verweten gedragingen kunnen niet worden aangemerkt als oorlogsmisdrijven, zoals omschreven in de Wet Oorlogsstrafrecht. Thans is niet aannemelijk dat er ten tijde van de aan de verdachte verweten gedragingen sprake was van een gewapend conflict in Suriname, in het kader waarvan de aan de verdachte verweten gedragingen hebben plaatsgevonden. Het gerechtshof is in de voornoemde beschikking tot eenzelfde oordeel gekomen, hierin ondersteund door de ingeschakelde deskundige prof. C.J.R. Dugard (onderdeel 3.4 van diens ‘Opinion’, aangehecht aan de voornoemde beschikking van het gerechtshof). Ten aanzien van dit onderdeel van de vordering bestaat dan ook op voorhand onvoldoende grond om een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen, nog daargelaten of deze rechtbank en daarmee deze rechter-commissaris bevoegd is van dit onderdeel kennis te nemen. De aan de verdachte subsidiair verweten gedragingen kunnen worden aangemerkt als handelingen in strijd met de Uitvoeringswet Folteringverdrag. Ten aanzien van deze gedragingen heeft het gerechtshof, mede naar aanleiding van de conclusies van de deskundige Dugard, overwogen dat de vervolging van de verdachte in Nederland rechtens mogelijk is. Het gerechtshof heeft daarbij geoordeeld dat deze vervolging niet strijdig is met het bepaalde dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgaande wettelijke strafbepaling, zoals omschreven in artikel 16 Grondwet en artikel 1 lid 1 Wetboek van Strafrecht. Er bestaat dan ook, gelet op de tegen de verdachte gerezen verdenking, voldoende grond een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen ten aanzien van dit onderdeel van de vordering van de officier van justitie. Gelet op de verwevenheid tussen het primaire en subsidiaire onderdeel van de vordering, kan het onderzoek naar de vraag of er ten tijde van de aan verdachte verweten gedragingen sprake was van een gewapend conflict in Suriname, indien daartoe aanleiding is, bij dit gerechtelijk vooronderzoek worden betrokken. BESLISSING De rechter-commissaris 1. wijst de vordering ten aanzien van feit 1 primair af, 2. wijst de vordering ten aanzien van feit 1 subsidiair toe en 3. stelt ten aanzien van feit 1 subsidiair een gerechtelijk vooronderzoek in. Amsterdam, 30 januari 2001 De rechter-commissaris